Tandartsperikelen
Er is geen plek op aarde waar ik me zo nietig voel als bij de tandarts. Afgelopen maandag was het weer zover. Man man man.
Het begint al als je het gebouw binnenkomt. De geur die er hangt, associeert meteen met iets onheilspellends waardoor ik, voor mijn gevoel, direct met 1-0 achter sta. Mijn tandarts is een vrouw die zo’n twintig jaar jonger is dan ik en haar assistente is zelfs nog iets jonger. Maar vanaf het moment dat ik haar praktijk binnenloop, voel ik me als een schooljongen uit groep vijf die na moet blijven omdat hij in zijn broek geplast heeft.
Het helpt natuurlijk niet dat ik in een stoel moet liggen die achterover hangt. Vluchten is onmogelijk. Dat de tandarts achter me op een verhoogde stoel zit, geeft ook geen fijn gevoel omdat ik de gebaartjes die ze naar de assistente maakt niet kan zien. Die laatste zit naast me en ook dat geeft een onbehaaglijk gevoel. Waarom zit ze daar? Om direct in te grijpen als er iets mis gaat? Ik richt mijn ogen altijd op haar om te zien wat ik kan verwachten, maar die assistentes hebben een pokerface waar Fatima jaloers op is. Maar ik ga me echt zorgen maken als de tandarts even achteruit rijdt naar het beeldscherm waar mijn gebit groots is afgebeeld en waar allerlei rode en blauwe vlekken te zien zijn. Als ze dan ook nog eens in geheime tandartstaal uitgebreid over die afbeelding gaan overleggen, is mijn hartslag hoger dan in de laatste kilometer van de 20 van Alphen.
En dan komt het ergste. Er wordt een slabbetje op mijn borst gelegd dat ongemerkt een seintje aan mijn speekselklieren geeft die meteen in opperste staat van paraatheid zijn. Die voelen meteen aan dat er iets gaat gebeuren waarbij overactiviteit wordt gevraagd. Ze nemen plaats in de startblokken en zodra het scherpe puntje van het eerste martelwerktuig in mijn tandvlees prikt, schieten ze weg. Het speeksel loopt, door de positie waar ik in verkeer, mijn keel in, maar doordat ik achterover hang, kan ik niet slikken. "Je gaat stikken," hoor ik stemmetjes vanbinnen roepen en ik voel paniek opkomen. "Door je neus ademen," reageert de tandarts op het gorgelende geluid, alsof dat de normaalste zaak van de wereld is.
"Nou, tot over een halfjaar maar weer," zegt ze vrolijk als ik het ternauwernood heb overleefd en ze de stoel weer rechtop zet. "Ja," antwoord ik hijgend en opgelucht. En ik hoor mezelf tot mijn eigen stomme verbazing ook nog ‘dank je wel’ zeggen. Waarom, in hemelsnaam.